Het gewicht van het astrale lichaam

Gewichtsverlies bij overlijden

Aura Oasis Logo

Het gewicht van het ijlstoffelijk lichaam

Bij de dood verliest het lichaam 0,75 ons tot 1,5 ons (21 – 37 gram)!

Hypothesis Concerning Soul
American Medicine April, 1907
Hypothese betreffende de substantie van de ziel tezamen met experimenteel bewijs voor het bestaan van een dergelijke substantie.

Door Duncan McDougall, M.D. van Havenhill Massachussets.

Wanneer persoonlijke continuïteit na lichamelijke dood een feit is, wanneer het geestlijk functioneren blijft voortbestaan als een op zichzelf staand individu of persoonlijkheid na de dood van het brein en lichaam, kan zulk een persoonlijkheid alleen als een ruimte bezettend lichaam een uitweg vinden, mits de verhoudingen tussen objectieve ruimte en ruimtelijk bewustzijn, gevestigd in ons bewustzijn door middel van erfelijkheid en ervaring, compleet gewist zijn bij de dood en er plotseling een geheel nieuwe gewaarwording van ruimte en bewustzijn voor in de plaats komt tijdens de continuerende persoonlijkheid. Dit zou een onvoorstelbare breuk zijn in de continuïteit van de natuur.

Het is ondenkbaar dat persoonlijkheid, persoonlijk bewustzijn en identiteit zou bestaan, maar toch geen ruimte in zou nemen. Het is onmogelijk om je in je gedachten iets voor te stellen dat totaal geen ruimte inneemt, zoals het hebben van persoonlijkheid; dat zou gelijk staan aan denken dat niets geworden is of dat er iets was, die leegte die persoonlijkheid had, dat ruimte zelf meer dan ruimte was, hetgeen allemaal absurde tegenstellingen zijn.

Aangezien het daarvoor nodig is dat er continuïteit bestaat bij het bewust leven en persoonlijke identiteit na de dood, dat er als basis iets moet zijn dat ruimte inneemt, of substantie bevat, rijst de vraag of deze substantie gewicht heeft. Kunnen we het wegen? De essentie is dat er een substantie als basis moet zijn voor de doorgaande persoonlijke identiteit en bewustzijn, want zonder substantie die ruimte inneemt is een continuerend bewust ego na lichamelijke dood ondenkbaar. Volgens het laatste wetenschappelijk idee, is substantie, of materie die ruimte inneemt, te verdelen in hetgeen dat zwaartekracht heeft, massa, vloeistoffen, gassen, alles dat gewicht heeft, en de ether die helemaal geen zwaartekracht heeft. Het leek mij onmogelijk dat de substantie van de ziel zou bestaan uit de ether. Wanneer het idee dat de ether constant is en niet bestaat uit plotseling ontstaand of bestaande uit aparte massa’s, hebben we een heel sterk argument dat ons doet geloven dat de zielsubstantie dat wij zoeken niet de ether is. Want een van de eerste attributen van persoonlijke identiteit is de kwaliteit van het apart zijn. Niets is meer gebaseerd op bewustzijn dan dat het ego gescheiden is van alle andere dingen – het non-ego.

We zijn daarvoor genoodzaakt aan te nemen dat de zielsubstantie die zo nodig is voor de conceptie van de continuerende persoonlijke identiteit, die van na de dood van dit materiele lichaam, nog steeds een vorm heeft bestaande uit materiaal met zwaartekracht. Of misschien een tussenvorm van substantie dat noch massa noch ether is, dat niet gewogen kan worden and niet identiek aan ether is. Aangezien de substantie van onze stelling organisch verbonden blijft aan het lichaam – tot de dood intreedt, lijkt het mij redelijker te denken dat het een vorm van zwaartekracht hebbend materiaal moet zijn, en daardoor het mogelijk moet zijn het op te sporen door het wegen van een stervend mens.

Mijn eerste proefpersoon was een man die stierf aan tuberculose. Het leek mij het beste om een patiënt te selecteren met een ziekte waardoor grote uitputting optreedt, waardoor de dood komt zonder veel beweging van de spieren, omdat in zo een geval de wijzer beter in balans bleef waardoor vlug gewichtsverlies gemeten kon worden.

De patiënt lag drie uur en veertig minuten ter observatie voordat hij stierf. Hij lag op een bed met licht framewerk, dat gebouwd was op een heel precies uitgemeten platform laser weegschaal. Op alle mogelijke manieren werd gezorgd voor het welzijn van de patiënt, alhoewel hij wel al ver weg was toen hij op het bed geplaatst werd. Hij verloor langzaam gewicht, ongeveer 1 ons (28 gr) per uur, vanwege het verdampen van vocht door ademhalen en zweten. Tijdens deze drie uur en veertig minuten hield ik de straal boven de weegschaal vlakbij de bovenste maatstreep om de test nog een duidelijkere uitkomst te geven, als die zou komen. Aan het einde van de drie uur en veertig minuten liep zijn tijd af en plotseling samenlopend met de dood sprong de wijzer met een hoorbare klap naar de laagste streep en bleef daar zonder terug te veren. Het verlies was verzekerd met 21 gr. Dit gewichtsverlies was er niet door het verlies van vocht door ademen en zweten, want dat ging gewoon door, in zijn geval, met een 1,7 gr per minuut, en dit verlies was plotseling en groot, 0,75 ons (21 gr) in enkele seconden.

De ingewanden bewogen niet; als dat wel zo was zou het gewicht nog steeds op het bed zijn gebleven, dat gold niet voor de langzame verdamping van vocht door het verlies van faeces. De blaas stootte een of twee borrelglaasje urine af. Dit alles bleef op het bed en zou alleen het gewicht kunnen hebben beïnvloed door wat verdamping en dus konden dus geen bijdrage leveren aan dat plotselinge verlies. Er was nog een enkele mogelijkheid tot gewichtsverlies te onderzoeken, het verliezen van het residu lucht uit de longen. Ik ging zelf op het bed zitten en mijn collega stelde de weegschaal bij. Ik ademde zo hard in en uit als ik kon, maar het had geen enkel effect op de wijzer. In dit geval waren we zeker dat we een gewichtsverlies van 0,75 ons (21 gr) hadden waar we geen verklaring voor hadden. Heeft de ziel substantie? Hoe moeten we het anders uitleggen?

Mijn tweede patiënt was een man stervende door tuberculose. Hij was ongeveer vier uur en vijftien minuten in het bed ter observatie voordat hij dood ging. De eerste vier uur verloor hij 0,75 ons (21 gr). per uur. Hij had een veel langzamere ademhaling dan de eerste patiënt, dat een duidelijke invloed had op de verdamping van het lichaamsvocht door ademhaling en zweet. De laatste vijftien minuten was hij opgehouden met ademhalen, maar zijn gezichtsspieren bewogen krampachtig. Tezamen met de laatste spiertrekking in zijn gezicht zakte de wijzer. Het gewichtsverlies bleek 37 gr. te zijn. Toen mijn collega het hart inspecteerde bleek het gestopt te zijn. Ik keek weer naar de weegschaal en het verlies was nu meer dan 150 gr. Gedurende de achttien minuten die zaten tussen het ophouden met ademhalen tot dat we zijn dood vaststelden, trad er een verlies op van meer dan 1,5 ons (37 gr) r, vergeleken met het verlies van 0,75 ons (21 gr). tijdens een perioden van vier uur, toen de gewone factoren van gewichtsverlies aan de gang waren. Er was geen beweging van de ingewanden. De blaas stootte de urine af en zou niet snel hebben kunnen verdampen door het dikke beddengoed heen waardoor het resultaat beïnvloed zou kunnen zijn.

De weegschaal werd daarna bijgesteld, maar er vonden geen verdere veranderingen plaats. Mijn weegschaal was zo gevoelig dat ze 2 gr. kon wegen. Deze patiënt had een totaal ander temperament dan de eerste, deze dood was zo geleidelijk, waardoor we grote twijfels hadden over het precieze moment waarop hij stierf.

Mijn derde geval, een man stervende aan tuberculose, verloor eerst 14 gr hij stierf en een paar minuten later verloor hij nog eens 28 gr.

In het vierde geval, een vrouw die door diabetes in coma terecht was gekomen, waren de weegschalen niet tot in de finesses afgesteld en we kregen behoorlijk wat tegenwerking van mensen die niet eens waren met het werk dat wij deden. En ook al ging de wijzer naar beneden tijdens de dood, het was nodig dat we hem bijstelde van 3/8 ons naar 1/2 ons (verschil van 3,5 gr) terugbrachten om weer terug te komen bij het punt voorafgaand aan de dood. Daarom zie ik deze test toch als waardeloos.

Bij mijn vijfde geval, een man die stierf aan tuberculose, zagen we de wijzer weer ongeveer 3/8 ons zakken, zoals we dat al eerder hadden gezien, maar geen verklaring voor konden vinden. Dit verschijnsel trad simultaan op met de dood, maar vreemd genoeg zakte de wijzer, vijftien minuten nadat we de wijzer weer teruggezet hadden, niet verder terug. Het was absoluut onmogelijk om het verlies van de 10,5 gr te verklaren, het ging zo plotseling en duidelijk, de wijzer ging leek het met een klap tegen de onderste streep, zoals in het eerste geval. Onze weegschalen in deze zaak waren heel erg precies uitgebalanceerd. Mijn zesde en laatste geval was geen eerlijke proef. De patiënt stierf bijna binnen vijf minuten nadat hij op het bed was geplaatst en terwijl ik de weegschaal nog aan het bijstellen was.

Tijdens mijn gesprek met Dr. Hogdson merk ik op dat ik gezegd heb dat er geen verlies van gewicht was. Ik had eigenlijk nog toe moeten voegen dat er geen enkel gewichtsverlies gerechtvaardigd was om genoemd te worden in het verslag. In de aantekeningen die ik tijdens het experiment heb gemaakt kan je lezen dat er sprake was van een verlies van 37 gr, maar ik had toe moeten voegen dat het experiment zo gehaast was, het ijken van de weegschalen was nog niet helemaal opgehouden en het ogenschijnlijke gewichtsverlies van 1,50 ons (37 gr), kon ook veroorzaakt zijn door het per ongeluk verschuiven van het gewicht op de wijzer. Dit kan niet waar zijn geweest bij de andere onderzoeken; niet een was haastig uitgevoerd.

Mijn zesde onderzoek, daar zie ik om deze reden de waarde niet van in. Dezelfde experimenten waren uitgevoerd op vijftien honden, omringd met alle mogelijke voorzorgsmaatregelen om accuratesse te verkrijgen en de resultaten waren unaniem negatief: geen enkel gewichtsverlies tijdens de dood.

Gewichtsverlies treedt ongeveer twintig tot dertig minuten na de dood op, vanwege de verdamping van de urine, hetgeen normaal is, en wordt verdubbeld door verdamping van dezelfde hoeveelheid water op de weegschalen. Alle andere voorwaarden waren hetzelfde, zoals bijvoorbeeld de temperatuur van de kamer, behalve de aanwezigheid van het lichaam van de hond. De proefdieren wogen tussen vijftien en zeventig pond en de weegschalen met hun totale gewicht erop, konden wegen tot op 1,7 gr. De proeven op de honden waren vervalst door het gebruik van twee soorten drugs om de nodige kalmte in de dieren te verkrijgen, waardoor de wijzer in balans bleef.

De ideale proeven op honden kunnen worden verkregen met deze die stervende zijn door een ziekte die ze zo uitput zijn, dat ze niet kunnen spartelen. Ik ben er niet in geslaagd om zulke honden te vinden met zo een ziekte. Het netto resultaat van de experimenten die uitgevoerd zijn op mensen, is dat er een verlies van substantie optreedt bij de dood, dat niet komt uit de gebruikelijke kanalen. Is het de substantie van de ziel? Het lijkt mij van wel. Volgens onze stelling is een substantie als deze nodig voor het aannemelijk maken van het continueren of volharden van de persoonlijkheid na lichamelijke dood. En hier hebben we een experimentele demonstratie dat een substantie dat gewogen kan worden daadwerkelijk het menselijk lichaam verlaat tijdens de dood.

Indien de substantie een bijbehorend deel is van het fysiek lichaam, dezelfde massa heeft, dezelfde dimensies in de ruimte inneemt, is het een veel lichtere substantie dan de atmosfeer die de aarde omringt, die ongeveer 7 gr per kubieke voet weegt. Dit zou een feit van veel betekenis zijn als zulk een lichaam zou opstijgen in onze atmosfeer. De afwezigheid van massa die te wegen is, dat het lichaam verlaat tijdens de overgang, zou natuurlijk geen argument zijn tegen de continuerende persoonlijkheid, want een ruimte-innemend lichaam of substantie, zou mogelijk kunnen bestaan, maar dat het niet gewogen kan worden, zoals de ether. Er is gesuggereerd dat de ether die substantie is, maar met het moderne idee van de wetenschap dat de ether de primaire vorm van alle substantie is, en dat alle andere vormen van materie slechts differentiaties van de ether zijn, die verschillende dichtheden hebben. Dan lijkt het mij dat zielsubstantie dat in dit leven verbonden is onmogelijk identiek aan de ether is. Bovendien wordt er verondersteld dat de ether een continuerend geheel is dat niet capabel is te bestaan in afgescheiden massa’s als ether, daarentegen is de kwaliteit van een continuerende persoonlijkheid of individu het feit dat het apart is, het ego dat afgescheiden is van alle andere dingen, het non-ego.

In mijn gedachten kan de zielsubstantie niet de ether als ether zijn; maar als de theorie waar is dat ether de primaire vorm van alle substanties is, vind ik het nodig dat er voor de zielsubstantie een verschil moet worden gemaakt. Het is absoluut bewezen dat er in de mens een verlies van substantie optreedt tijdens de dood, dat niet veroorzaakt wordt door de bekende kanalen, en dat zulk een verlies van substantie niet optreedt bij honden, dat uitkomst lijkt te zijn van mijn experimenten. Dus hebben we een fysiologisch verschil tussen de mens en de hond, tenminste en waarschijnlijk tussen de mens en alle andere vormen van leven.
Ik ben me ervan bewust dat het nodig is om een groot aantal experimenten uit te moeten voeren voordat deze zaak bewezen kan worden zonder dat er enige vergissing mogelijk is. Maar indien verder voldoende experimenteren bewijst dat er een verlies van substantie tijdens de dood optreedt, dat niet toegekend kan worden aan de gebruikelijke kanalen van verlies, zal de dit van een onuitsprekelijk belang zijn. En ons feit zal min of meer meer gewicht hebben bij het tentoonspreiden van de waarheid van de realiteit van continuerend bestaan met de nodige basis van substantie om op te rusten, dan al de hoofdbrekende theorieën van theologen en metafysici tezamen.

Wanneer andere experimenten bewijzen dat er een verlies optreedt bij het optreden van de dood, dat niet toe te schijven is aan de bekende uitscheidingskanalen, zullen we de theorie die de hypothetische zielsubstantie moeten toegeven. Of er moet een andere uitleg voor het fenomeen komen. Indien het waar blijkt te zijn, zal het materialistische concept volledig samenkomen, en bewijzen dat de substantiële basis voor brein, geest of ziel door zal blijven gaan na lichamelijke dood – waarop gestaan wordt door materialisten – zal worden ingewijd. Het zal bewijzen dat het spiritualistische idee van het materialiseren van de ziel fout was. De stellingen van de kerken hebben nog geen positief en definitief antwoord kunnen geven. De theorieën van alle filosofen en alle filosofieën, bieden geen uiteindelijke oplossing voor het probleem van het doorgaan van de persoonlijkheid na lichamelijke dood. Dit feit alleen al van een lichaam dat ruimte inneemt met een meetbaar gewicht, dat verdwijnt tijdens de dood zoals het onderzocht is, bekleedt de substantiële basis voor volhardende persoonlijkheid of een bewust ego dat de lichamelijke dood overleeft. En het element van zekerheid is veel meer waard dan de stellingen van de kerken en de metafysische argumenten bij elkaar.
In het jaar 1854, stelde Rudolph Wagner, de fysioloog, tijdens het congres van fysiologen te Gottingen een discussie voor over een ‘Speciale Zielsubstantie’. De uitdaging werd aangenomen, maar daarop volgde geen discussie en tussen de vijfhonderd aanwezige stemmen was er niet een die zijn stem liet klinken om de spiritualistische filosofie te verdedigen. Hebben we Wagner zijn zielsubstantie gevonden?

	Denis 

© 2002 Aura-Oasis – Denis Dhondt